Josephus

Leven
In 37 of 38 n.C. werd te Jeruzalem geboren Josephus ben Matthias, telg uit een oud priestergeslacht, van moederszijde van koninklijken bloede.
Omdat hij, naar hij in zijn biografie niet zonder trots vermeldt, begiftigd was met uitzonderlijk geheugen en begrip, verliepen zijn opvoeding en vorming met zoveel succes dat hij op veertienjarige leeftijd door overpriesters en regeerders geconsulteerd werd in zaken van de wet. Na zich in de praktijk van de drie grote Joodse sekten, Sadduceeën, Farizeeën en Essenen, te hebben laten inwijden en na een tweetal jaren in de nabijheid van de heremiet Bannus te hebben geleefd, koos hij definitief voor de Farizeeën.
Hij maakte kennis met Rome, dat hij bezocht om vrijlating te van een aantal om niet nader genoemde redenen gevangen priesters te bepleiten.
Overtuigd van de superieure macht van de Romeinen maande hij tijdens de onrust die aan de Joodse opstand in 66 n.C. voorafging, tot kalmte. De Joodse oorlog (67 – 70 n.C.) was tegelijk een sociaal en een religieus conflict. Hoewel gezien als heilige oorlog begon hij als revolutie van de armen, die niet alleen rebelleerden tegen wanbeleid en financiële uitbuiting van de zijde der Romeinen, maar ook aanspraak maakten op het landbezit van de geprivilegieerde bovenlaag. Hun aspiraties werden gekleurd door Messiaanse verwachtingen. De rijken waren overigens niet eensgezind. Een deel van hen, de Herodianen, was niet meer dan stromannen van de Romeinen, de meer gematigden, priesters en Farizeeën, kozen de zijde van de revolutionaire zeloten. Zo werd Josephus aanvoerder van de Romeinen in Galilea. In deze hoedanigheid heeft hij bij zijn volksgenoten zoveel wantrouwen geoogst dat hij in zijn biografie vooral van zijn activiteiten in Galilea uitvoerig rekenschap aflegt. Mede omdat dit relaas op een aantal punten afwijkt van zijn eerdere verslaglegging, is er onduidelijkheid over zijn gedrag en twijfel aan zijn loyaliteit aan de Joodse zaak blijven bestaan.
Na de val van de vesting Jotapata raakte Josephus in Romeinse gevangenschap, maar dankte zijn redding, zo vertelt hij, aan Gods voorzienigheid en zijn eigen profetische gave, waarmee hij generaal Vespasianus het keizerschap wist te voorspellen. Na diens troonbestijging werd hij dan ook prompt vrijgelaten. Daarvan getuigt nog de naam Flavius, ‘nomen gentile’ van het toenmalige keizershuis, die hij, naar antiek gebruik in dergelijk geval, aan zijn eigen naam toevoegde.
Omdat er voor hem geen weg terug was naar zijn eigen volk, bleef hij in het Romeinse kamp en kwam hij na de inname van Jeruzalem met Titus naar Rome.Daar bleef hij de rest van zijn leven  en schreef hij zijn werken, aanvankelijk in de beschermende omgeving van het keizerlijk hof –niet ver van Titus’ triomfboog-, na diens dood nog onder keizerlijke bescherming, maar in de onmiddelijke nabijheid van de uitgever Epaphroditus.
Josephus’ privéleven was minder constant dan zijn literaire carrière en werd getekend door echtelijke perikelen. Hij huwde tenminste drie maal en had vijf zoons.
In ca. 100 n.C. stierf hij.

Werken
Josephus’ werken zijn waarschijnlijk volledig overgeleverd. Hoewel het Aramees zijn moedertaal was, publiceerde hij in het Grieks. Hij werd daarbij geholpen door συνεργοί, die hier en daar sporen in zijn werk hebben achtergelaten.
Zij oeuvre omvat, in chronologische volgorde gerangschikt:

De Bello Iudaico L VII,
een verslag van de Joodse oorlog, waarvan de oorspronkelijke Aramese versie verloren gegaan is. Deze versie was waarschijnlijk bedoeld als Romeins propagandamateriaal in het oosten, waar vooral de Parthen een nimmer aflatende dreiging vormden. De Griekse versie is mogelijk meer een bewerking dan een vertaling van het Arameese geschrift. Hoewel tendentieus geschreven lijkt het verslag op een enkele aparte onjuistheid na historisch betrouwbaar. Omdat Josephus van veel ooggetuige is geweest, betrokken Romeinse autoriteiten persoonlijk kende en toegang tot aantekeningen van Vespasianus en Titus heeft gehad, geeft hij veel unieke informatie.

Antquitates Iudaicae L XX,
een Joodse geschiedenis met apologetische trekken vanaf de schepping tot keizer Nero. De eerste elf boeken zijn voornamelijk gebaseerd op de bijbelse traditie, die door Josephus vrij en naar Joodse trant naverteld wordt. Daarna wordt het gebuik van bronnen gevarieerder.
Het werk, geschreven naar de Grieks-hellenistische historiografie, is bedoeld om de ‘Grieken’ -de heidenen- vertrouwd te maken met het jodendom en om hen op het waardevolle karakter daarvan te wijzen.
In L XVIII 63-64 is het zogenaamde ‘Testimonium Flavianum’ opgenomen, een passage die getuigenis aflegt van Jezus als Messias. De betrouwbaarheid van Chet testimonium is omstreden. Enerzijds heeft het Josephus bij de Christenen een welhaast canoniek auteur gemaakt, anderzijds is het als interpolatie afgewezen. Daartussen liggen opvattingen die een historische kern aannemen.

Contra Apionem L II,
een verdediging van het Joodse volk tegen antisemitische aantijgingen, zoals onder meer gedaan door de in de titel vermelde Apio, een in Egypte geboren Alexandrijnse grammaticus, een soort professor in de Griekse literatuur, in wiens 'Egyptische Geschiedenis’ ook de exodus van de Joden ter sprake komt. Een van de oudere titels, ‘De Oudheid van het Joodse Volk’, verwijst naar Josephus’ belangrijkste argument ten gunste van het jodendom, dat van de oudheid van de wet, die garant staat voor het bijzondere karakter ervan. Naast verweer bevat het geschrift ook een positieve weergave van de wet (L II 145-295). De boeken Contra Apionem geven niet alleen inzicht in zowel het hellenistische jodendom als het antieke antisemitisme, maar zij geven ook blijk van Josephus’ brede oriëntatie in de Griekse cultuur, vooral op het gebied van filosofie en poëzie.
Van bijzondere waarde zijn de citaten uit overigens verloren gegane geschriften.

Vita Iosephi L I,
een autobiografie, waarin Josephus zich verweert tegen verdachtmakingen van een rivaliserend Joods historicus, Justus van Tiberias, die nauw betrokken was geweest bij zijn activiteiten in Tiberias tijdens de Joodse opstand. Het geschrift was toegevoegd aan een latere editie van de Antiquitates. De stijl is gebrekkig en vertoont sporen van haast. Kennelijk schreef Josephus onder de dreiging van publicatie van een alternatieve Joodse geschiedenis. Het geheel loopt over van ijdele zelfrechtvaardiging.

Persoon
Niet alleen in de oudheid was Josephus’ persoon omstreden. Nog rond het begin van de twintigste eeuw had in veel gereformeerde gezinnen zijn ‘Joodse Oorlog’, vaak in prachtuitgave, een plaats naast de bijbel. Anderzijds is hij door een aantal onderzoekers uit diezelfde periode zwaar verguisd. Zij verweten hem vergaand opportunisme en geknoei met zijn eigen werk of vervalsing van de wereldgeschiedenis ten behoeve van een voordeligere presentatie van het Joodse verhaal. Tegenwoordig oordeelt men meestal genuanceerder. Voor zover het zijn werk betreft, brengt men meer dan vroeger het literaire genre in rekening, dat, met zekere beperkingen, tendentieus schrijven toestond. Zowel in de Grieks-hellenistische historiografie als in de apologetiek werden middelen toegepast die hun oorsprong vinden in de juridische redevoering waarin het πείθειν door bespeling van de emoties van de toehoorders, i.c. de rechters, als legitiem gold.

De positieve weergave van de wet in Contra Apionem II 145-542
Als Josephus zijn defensieve tactiek opgeeft voor een positieve weergave van de wet, opereert hij met verve, met oprechte toewijding en juridische handigheid en met het vuuwerk van stilistische middelen dat de retorica hem geleerd had. Vooral de panegyrische passage zijn meeslepend. Toch blijven, wanneer de eerste schittering verbleekt, moderne lezers, voor zover minder gewend aan onder fraaie versiering verscholen logische inconsistenties, feitelijke onjuistheden en gunstige voorstelling van de eigen zaak, misschien enigszins ontnuchterd achter. Josephus maakte echter gebruik van de gangbare strategieën van de apologetiek. Daarbij hoorde het de ene God gehoorzamende Joodse volk en de door de ene God gegeven Joodse wet te presenteren als monolithisch geheel tegenover het verdeelde heidendom, onstandvastig in het houden van overal verschillende en immer aan verandering onderhevige menselijke wetten, voor het merendeel gehoorzamend aan een veelheid van met hun onderdanen in karakter overeenkomende goden, of, voor zover het één god erkende, daarover verschillende tegenstrijdige meningen verkondigend.
Om voor de heidenen het jodendom aantrekkelijk te maken werd evenwel ook in de heidense cultuur een goede kern erkend. Veel Griekse wetgevers en filosofen gingen dan ook, naar de apologeten stelden, uit van concepties die in wezen niet verschilden van de Joodse, ja zelfs door de Mozaïsche leer geïnspireerd waren. Zij misten echter het vermogen deze consistent uit te werken dan wel daadwerkelijk in praktijk te brengen. De theoretische schakel die aldus tussen de Joodse en de Christelijke cultuur aangebracht werd, werd versterkt doordat in de Griekse taal en naar de eisen van de Griekse literatuur schrijvende apologeten zowel in fraseologie als inhoudelijk uit de Griekse filosofie putten.
Zo verenigt ook Josephus Joods en Grieks gedachtengoed. Bij zijn weergave van de Joodse wet laat hij zich vooral inspireren door denkbeelden van Plato en Aristoteles en door de ‘natuurtheologieën’ van hellenistiche filosofische stromingen. Opvallend is zijn bewondering voor de neopythagoreeërs, wier praktische leefregels dan ook in veel opzichten op die van de Joden leken.




  Flavius Josephus
  Andere auteurs
Omhoog