Woorden 15.1

Klik een woordbetekenis aan. Klik vervolgens in het tekstvak van het Griekse woord waar de betekenis bijhoort.
Een betekenis terugzetten? Klik op de desbetreffende betekenis in de rechterkolom.



  verantwoordelijk voor, schuldig aan  
  αἴτιος + gen.
  elkaar  
  ἀλλήλους acc. plur.
  oud, van vroeger  
  ἀρχαῖος
  zoet, lief, aangenaam  
  γλυκύς/γλυκεῖα/γλυκύ, γλυκέος
  behoeftig, arm aan, gebrekkig  
  ἐνδεής, ἐνδεοῦς + gen.
  aangenaam, fijn  
  ἡδύς/ἡδεῖα/ἡδύ, ἡδέος
  1. gewoonte, gebruik; 2. wet  
  νόμος, ὁ
  1. (ge)heel, al, ieder; 2. (plur.) alle(n), alle(s)  
  πᾶς/πᾶσα/πᾶν, παντός
  verstandig, wijs, bezonnen, beheerst, ingetogen  
  σώφρων, σώφρονος
  van plan zijn  
  ἐν νῷ ἔχω
  overgeven, overleveren  
  παραδίδωμι
  natuurlijk  
  δῆλον ὅτι
  aan, bij  
  ἐπί + dat.
  welnu, nu (geeft een overgang naar een ander onderwerp)  
  μὲν οὖν
  voor (van tijd en plaats), liever dan  
  προ + gen.