Stamtijden

('mouseover'/aanraken)

Futurumstam

met -σ
praes. › fut.

ὠθέω
ὤσω
stoten, duwen
ὑπ-ισχνέομαι
ὑποσχήσομαι
beloven
πάσχω
πείσομαι
lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren
ἔχω
σχήσω, ἕξω
hebben, houden
δοκέω
δόξω
(toe)schijnen,
de indruk maken (te), menen
βαίνω
βήσομαι
stappen, gaan
χαίρω
χαιρήσω
blij zijn met, plezier hebben in
τυγχάνω
τεύξομαι
treffen, krijgen
ὁράω
ὄψομαι
zien
εὑρίσκω
εὑρήσω
vinden, ontdekken, aantreffen
διδάσκω
διδάξω
leren, onderwijzen
ἀκούω
ἀκούσομαι
horen, luisteren naar
φεύγω
φεύξομαι
vluchten, ontvluchten
σκοπέω
σκέψομαι
bekijken, letten op, beschouwen
δια-λέγομαι
διαλέξομαι
spreken met
ἔρχομαι, εἶμι
ἐλεύσομαι
komen, gaan
δεῖ
δεήσει
het is nodig dat, het/men moet
 
φέρω
οἴσω
dragen, brengen
πυνθάνομαι
πεύσομαι
vernemen, vragen naar, informeren naar
λαμβάνω
λήψομαι
nemen, krijgen
εἰμί
ἔσομαι
zijn, er zijn
βούλομαι
βουλήσομαι
(graag) willen, liever willen
 
     

fut. › praes.

ἀκούσομαι
ἀκούω
horen, luisteren naar
διδάξω
διδάσκω
leren, onderwijzen
εὑρήσω
εὑρίσκω
vinden, ontdekken, aantreffen
ὄψομαι
ὁράω
zien
τεύξομαι
τυγχάνω
treffen, krijgen
χαιρήσω
χαίρω
blij zijn met, plezier hebben in
βήσομαι
βαίνω
stappen, gaan
δόξω
δοκέω
(toe)schijnen,
de indruk maken (te), menen
σχήσω, ἕξω
ἔχω
hebben, houden
πείσομαι
πάσχω
lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren
ὑποσχήσομαι
ὑπ-ισχνέομαι
beloven
ὤσω
ὠθέω
stoten, duwen
βουλήσομαι
βούλομαι
(graag) willen, liever willen
ἔσομαι
εἰμί
zijn, er zijn
λήψομαι
λαμβάνω
nemen, krijgen
πεύσομαι
πυνθάνομαι
vernemen, vragen naar, informeren naar
οἴσω
φέρω
dragen, brengen
 
δεήσει
δεῖ
het is nodig dat, het/men moet
ἐλεύσομαι
ἔρχομαι, εἶμι
komen, gaan
διαλέξομαι
δια-λέγομαι
spreken met
σκέψομαι
σκοπέω
bekijken, letten op, beschouwen
φεύξομαι
φεύγω
vluchten, ontvluchten
 
     

met -ε/-α
fut. › praes.


ἐρῶ (ε)
λέγω
zeggen, spreken
καλῶ (ε)
καλέω
roepen, noemen
ἐλῶ (α)
ἐλαύνω
rijden, varen
ἀπολοῦμαι (ε)
ἀπ-όλλυμαι
omkomen, te gronde gaan
ἀπολῶ (ε)
ἀπ-όλλυμι
te gronde richten
ἀποθανοῦμαι (ε)
ἀπο-θνῄσκω
sterven, gedood worden
     

praes. › fut.


ἀπο-θνῄσκω
ἀποθανοῦμαι (ε)
sterven, gedood worden
ἀπ-όλλυμι
ἀπολῶ (ε)
te gronde richten
ἀπ-όλλυμαι
ἀπολοῦμαι (ε)
omkomen, te gronde gaan
ἐλαύνω
ἐλῶ (α)
rijden, varen
καλέω
καλῶ (ε)
roepen, noemen
λέγω
ἐρῶ (ε)
zeggen, spreken