Oefening 35.2 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


Ik ben verloren.
Ik was geslagen.
Hij was verschenen.
Gebeurd zijn.
Zij zijn getoond.
Zij gingen als razenden tekeer.
nom. plur. M., uitg.: act. καταλαμβάνω. grijpen, zich meester maken van; inhalen, (aan)treffen.
Wij zijn gekomen.
nom. sing. M., uitg.: act. πάσχω. lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren.
Wij hadden vertrouwd.
Zij hadden te gronde gericht.
Het is gebeurd.
Hij was verloren.
Hij was vastgebonden.
Hij ging te gronde (aor.).
nom./acc. plur. N. λέγω. zeggen, spreken.
nom. sing. F. μαίνομαι. tekeer gaan. (μέμηνα: ik ga als een razende tekeer).
nom. plur. M. (intr.) φαίνομαι (intr.). verschijnen (φαίνω: tonen, laten zien).
Het was bericht.
Het was bericht (aor.).