Oefening 28.2 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


καθίζομεν. Wij gaan zitten.
ὡμολόγησαν. Zij waren het eens met.
ὑπεσχόμην. Ik beloofde.
εἵλου. Jij koos.
ἤρετο. Hij vroeg.
κατεσκεύασα. Ik voorzag van.
ἐδέξαντο. Zij ontvingen.
ἔκτεινε(ν) (aor.). Hij doodde.
βουλεύσει/βουλεύσῃ. Jij zult beraadslagen.
ἠχθόμην. Ik ergerde me.
κτείνουσι(ν). Zij doden.
δύεσθε. Jullie duiken.