Oefening 28.2 |
Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken. |
καθίζομεν. Wij gaan zitten. |
ὡμολόγησαν. Zij waren het eens met.
|
ὑπεσχόμην. Ik beloofde.
|
εἵλου. Jij koos. |
ἤρετο. Hij vroeg.
|
10. κατασκευάσαιμι
κατεσκεύασα. Ik voorzag van.
|
ἐδέξαντο. Zij ontvingen. |
ἔκτεινε(ν) (aor.). Hij doodde.
|
11. βουλεύσοιο
βουλεύσει/βουλεύσῃ. Jij zult beraadslagen.
|
ἠχθόμην. Ik ergerde me. |
κτείνουσι(ν). Zij doden.
|
12. δύοισθε
δύεσθε. Jullie duiken.
|