Oefening 20.3 |
Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken. |
ἀπαγγελεῖς. ἀπήγγειλας. rapporteren, vermelden. |
ἐροῦσι(ν). εἶπον. zeggen, spreken.
|
εὑρήσομεν. ηὕρομεν. vinden.
|
ἐκπλήξετε. ἐξεπλήξατε. uit het veld slaan, verbijsteren, laten schrikken. |
θαυμάσει. ἐθαύμασε(ν). bewonderen; zich verwonderen over.
|
10. αἱρεῖτε
αἱρήσετε. εἵλετε. (in)nemen, krijgen, gevangen nemen.
|
οἴσω. ἤνεγκον. dragen, brengen. |
κομιεῖ. ἐκόμισε(ν).
brengen, halen, meenemen. |
11. ἐᾶτε
ἐάσετε. εἰάσατε.
(toe)laten, toestaan. |
λείψομεν. ἐλίπομεν. verlaten, achterlaten, overlaten. |
καλοῦσι(ν). ἐκάλεσαν. roepen; noemen.
|
12. ὠφελοῦμεν
ὠφελήσομεν. ὠφελήσαμεν.
helpen, een dienst bewijzen. |