Oefening 18.1 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


Hoor!
Duidelijk maken.
Zij verbijsterden.
Jullie belaagden.
Zij vulden.
Ik haastte me.
Verhinderen.
gen. plur. M./N. neerzetten, neerleggen; brengen (tot/in).
nom. plur. F. agressief/overmoedig handelen.
Jij vermoedde.
dat. plur. N./M. zenden, sturen.
nom./acc. sing. N. overreden, overtuigen.
nom. sing. M. helpen.
Wij verbleven.
Wij redden.
Zij eisten.
Schrijven.
nom. sing. M. rijden, varen.
Wij begeerden.
acc. sing. M.; nom./acc. plur. N. bedekken.
Tonen.
Schreeuw! (meerv.)
Hij verzamelde.
nom. plur. M. rapporteren, vermelden.
Hij stond toe.
gen. sing. F. mengen.
Hij maakte wakker.
Zij deden.
Begin! (meerv.)
Weer af!
      
  1 De vorm komt niet van πλέω, dat een bijzondere aoristus heeft.