Oefening 15.1 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


01. ᾖα
Ik ging.
Zij gingen.
Ik liet gaan.
Hij liet zien.
Zij waren.
Jij was.
Hij zette neer;
Zet neer!
Zij laten gaan.
Ik vulde.
Hij leverde over.
Zij gaan.
Zij vulden.
Lever over!
Hij laat gaan.
Plaats!
Jullie zijn aanwezig;
Wees
(meerv.) aanwezig!
Wij begrijpen;
Wij begrepen.
Jij plaatst.
Jullie laten voorbijgaan;
Jullie lieten voorbijgaan;
Laat
(meerv.) voorbijgaan!
Wegsturen.
Wij gingen.
Jullie gaan;
Ga!
(meerv.)
Weggaan.
Jullie leverden over.