O
efening
12.1
Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.
0
1.
ὁ μὲν οὖν Ἀγάθων, ὃς φίλος ὑμῶν ἐστιν, δεῖπνον παρασκευάζει.
Welnu, Agathon, die jullie vriend is, laat een maaltijd klaarmaken.
ὃς
: nom., subject bij
ἐστιν
0
2.
ἐκείνη ἡ γυνή, ἧς ἡμεῖς φίλοι ἐσμέν, ἐνθάδε οὐ πάρεστιν.
Die vrouw van wie wij vrienden zijn, is hier niet aanwezig.
ἧς
: gen., attribuut bij
φίλοι.
0
3.
τοῦτο γὰρ τὸ πρᾶγμα, ᾧ σὺ ἔχαιρες, πολλὰ δάκρυα τοῖς πολίταις ἐκίνει.
Want die zaak, waar jij blij mee was, wekte vele tranen bij de burgers op.
ᾧ
: dat., complement bij
ἔχαιρες.
0
4.
ἃ οἱ στρατηγοὶ κελεύουσιν, ταῦτα ποιεῖτε, ὦ στρατιῶται.
Wat de aanvoerders bevelen, doe dat, soldaten.
ἃ
: acc., object bij
κέλευουσιν.
0
5.
ὃ σὺ λέγεις, ὦ φίλε, τοῖς ἄλλοις οὐκ ἀρέσκει.
Wat jij zegt, vriend, bevalt de anderen niet
.
ὃ
: acc., object bij
λέγεις.
0
6.
οὗτος σύ, μὴ λέγε τὰ αὐτά, ἅπερ ἐκεῖνος.
Hé, jij daar, zeg niet hetzelfde als hij
(
zegt
).
ἃ
: acc., object bij een niet uitgedrukt
λέγει.