ὤσω stoten, duwen |
ὑποσχήσομαι beloven |
πείσομαι lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
σχήσω, ἕξω hebben, houden |
δόξω (toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
βήσομαι stappen, gaan |
χαιρήσω blij zijn met, plezier hebben in |
τεύξομαι treffen, krijgen |
ὄψομαι zien |
εὑρήσω vinden, ontdekken, aantreffen |
διδάξω leren, onderwijzen |
ἀκούσομαι horen, luisteren naar |
φεύξομαι vluchten, ontvluchten |
σκέψομαι bekijken, letten op, beschouwen |
διαλέξομαι spreken met |
ἐλεύσομαι komen, gaan |
δεήσει het is nodig dat, het/men moet |
|
οἴσω dragen, brengen |
πεύσομαι vernemen, vragen naar, informeren naar |
λήψομαι nemen, krijgen |
ἔσομαι zijn, er zijn |
βουλήσομαι (graag) willen, liever willen |
|
fut. › praes. |
ἀκούω horen, luisteren naar |
διδάσκω leren, onderwijzen |
εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen |
ὁράω zien |
τυγχάνω treffen, krijgen |
χαίρω blij zijn met, plezier hebben in |
βαίνω stappen, gaan |
δοκέω (toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
ἔχω hebben, houden |
πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
ὑπ-ισχνέομαι beloven |
ὠθέω stoten, duwen |
βούλομαι (graag) willen, liever willen |
εἰμί zijn, er zijn |
λαμβάνω nemen, krijgen |
πυνθάνομαι
vernemen, vragen naar, informeren naar |
φέρω dragen, brengen |
|
δεῖ het is nodig dat, het/men moet |
ἔρχομαι, εἶμι komen, gaan |
δια-λέγομαι spreken met |
σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen |
φεύγω vluchten, ontvluchten |
|
met -ε/-α |
λέγω zeggen, spreken |
καλέω roepen, noemen |
ἐλαύνω rijden, varen |
ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan |
ἀπ-όλλυμι te gronde richten |
ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden |
praes. › fut. |
ἀποθανοῦμαι (ε) sterven, gedood worden |
ἀπολῶ (ε) te gronde richten |
ἀπολοῦμαι (ε) omkomen, te gronde gaan |
ἐλῶ (α) rijden, varen |
καλῶ (ε) roepen, noemen |
ἐρῶ (ε) zeggen, spreken |