αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen |
βαίνω stappen, gaan |
δύναμαι kunnen, in staat zijn |
ἵημι zenden, laten gaan |
οἴχομαι weg(gegaan) zijn |
τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden |
αἰσθάνομαι (be)merken, waarnemen |
βούλομαι (graag) willen, liever willen |
δύομαι duiken, óndergaan |
ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen |
ὁράω zien |
τυγχάνω treffen, krijgen |
ἀκούω horen, luisteren naar |
γελάω lachen |
(ἐ)θέλω willen, bereid zijn |
κλαίω, κλάω (be)wenen |
ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te … |
ὑπ-ισχνέομαι beloven |
ἁλίσκομαι gevangen genomen worden, betrapt worden |
γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren |
εἰμί zijn, er zijn |
λαμβάνω nemen, krijgen |
πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
φέρω dragen, brengen |
ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen |
γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
ἐπίσταμαι weten, kennen |
λανθάνω verborgen zijn voor |
πλέω varen |
φεύγω vluchten, ontvluchten |
ἀν-έχομαι uithouden, verdragen |
δέομαι missen, nodig hebben, verzoeken |
ἔρχομαι, εἶμι komen, gaan |
δια-λέγομαι spreken met |
πυνθάνομαι vernemen, vragen naar, informeren naar |
χαίρω blij zijn met, plezier hebben in |
ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen |
δεῖ het is nodig dat, het/men moet |
ἐρωτάω vragen |
μανθάνω leren kennen, begrijpen, vernemen |
σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen |
ὠθέω stoten, duwen |
ἀρέσκω plezier geven, bevallen |
διδάσκω leren, onderwijzen |
εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen |
μέλει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in |
σῴζω redden, behouden |
|
αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken |
δίδωμι geven |
ἔχω hebben, houden |
μέλλω aarzelen, zullen, op het punt staan |
τίθημι leggen, plaatsen |
|
ἀφ-ικνέομαι aankomen |
δοκέω (toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
ζήω, ζάω leven |
οἴομαι, οἶμαι menen, vermoeden |
τίκτω baren, ter wereld brengen, voortbrengen |
|
praes. › fut. |
ὤσω stoten, duwen |
σκέψομαι bekijken, letten op, beschouwen |
μαθήσομαι leren kennen, begrijpen, vernemen |
ἐρήσομαι vragen |
δεήσει het is nodig dat, het/men moet |
ἀνοίξω openen |
χαιρήσω blij zijn met, plezier hebben in |
πεύσομαι vernemen, vragen naar, informeren naar |
διαλέξομαι spreken met |
ἐλεύσομαι komen, gaan |
δεήσομαι missen, nodig hebben, verzoeken |
ἀνέξομαι uithouden, verdragen |
φεύξομαι vluchten, ontvluchten |
πλεύσομαι varen |
λήσω verborgen zijn voor |
ἐπιστήσομαι
weten, kennen |
γνώσομαι inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
ἁμαρτήσομαι (het doel) missen, mislopen |
οἴσω dragen, brengen |
πείσομαι lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
λήψομαι nemen, krijgen |
ἔσομαι zijn, er zijn |
γενήσομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren |
ἁλώσομαι gevangen genomen worden, betrapt worden |
ὑποσχήσομαι beloven |
ὀφειλήσω verschuldigd zijn, verplicht zijn te … |
κλαύσομαι (be)wenen |
(ἐ)θελήσω willen, bereid zijn |
γελάσομαι
lachen |
ἀκούσομαι horen, luisteren naar |
τεύξομαι treffen, krijgen |
ὄψομαι zien |
στήσω doen staan, oprichten, tot staan brengen |
δύσομαι duiken, óndergaan |
βουλήσομαι (graag) willen, liever willen |
αἰσθήσομαι (be)merken, waarnemen |
θρέψω voeden, grootbrengen, onderhouden |
οἰχήσομαι weg(gegaan) zijn |
ἥσω zenden, laten gaan |
δυνήσομαι kunnen, in staat zijn |
βήσομαι stappen, gaan |
αἱρήσω (in)nemen, gevangen nemen |
τέξομαι baren, ter wereld brengen, voortbrengen |
οἰήσομαι menen, vermoeden |
βιώσομαι leven |
δόξω (toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
ἀφίξομαι aankomen |
|
θήσω leggen, plaatsen |
μελλήσω aarzelen, zullen, op het punt staan |
σχήσω, ἕξω hebben, houden |
δώσω geven |
αὐξήσω vergroten, verheerlijken |
|
σώσω redden, behouden |
μελήσει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in |
εὑρήσω vinden, ontdekken, aantreffen |
διδάξω leren, onderwijzen |
ἀρέσω plezier geven, bevallen |
|
met -ε/-α, 1 x anders |
πίομαι drinken |
τεμῶ (ε) snijden |
μαχοῦμαι (ε) strijden met/tegen |
καλῶ (ε) roepen, noemen |
ἐλῶ (α) rijden, varen, (voort)drijven |
ἀπολῶ (ε) te gronde richten |
δραμοῦμαι (ε) rennen |
πεσοῦμαι (ε) vallen |
ἐρῶ (ε) zeggen, spreken |
καθιῶ (ε) gaan zitten, zitten |
ἀπολοῦμαι (ε) omkomen, te gronde gaan |
ἀποθανοῦμαι (ε) sterven, gedood worden |
fut. › praes. |
ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden |
ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan |
καθ-ίζω gaan zitten, zitten |
λέγω zeggen, spreken |
πίπτω vallen |
τρέχω rennen |
ἀπ-όλλυμι te gronde richten |
ἐλαύνω rijden, varen, (voort)drijven |
καλέω roepen, noemen |
μάχομαι strijden met/tegen |
τέμνω snijden |
πίνω drinken |