Stamtijden

('mouseover'/aanraken)

Futurumstam

met -σ
fut. › praes.

αἱρήσω
αἱρέω
(in)nemen, gevangen nemen
βήσομαι
βαίνω
stappen, gaan
δυνήσομαι
δύναμαι
kunnen, in staat zijn
ἥσω
ἵημι
zenden, laten gaan
οἰχήσομαι
οἴχομαι
weg(gegaan) zijn
θρέψω
τρέφω
voeden, grootbrengen, onderhouden
αἰσθήσομαι
αἰσθάνομαι
(be)merken, waarnemen
βουλήσομαι
βούλομαι
(graag) willen, liever willen
δύσομαι
δύομαι
duiken, óndergaan
στήσω
ἵστημι
doen staan, oprichten, tot staan brengen
ὄψομαι
ὁράω
zien
τεύξομαι
τυγχάνω
treffen, krijgen
ἀκούσομαι
ἀκούω
horen, luisteren naar
γελάσομαι
γελάω
lachen
(ἐ)θελήσω
(ἐ)θέλω
willen, bereid zijn
κλαύσομαι
κλαίω, κλάω
(be)wenen
ὀφειλήσω
ὀφείλω
verschuldigd zijn, verplicht zijn te …
ὑποσχήσομαι
ὑπ-ισχνέομαι
beloven
ἁλώσομαι
ἁλίσκομαι
gevangen genomen worden, betrapt worden
γενήσομαι
γίγνομαι
geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren
ἔσομαι
εἰμί
zijn, er zijn
λήψομαι
λαμβάνω
nemen, krijgen
πείσομαι
πάσχω
lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren
οἴσω
φέρω
dragen, brengen
ἁμαρτάνω
(het doel) missen, mislopen
γνώσομαι
γιγνώσκω
inzien, begrijpen, leren kennen, kennen
ἐπιστήσομαι
ἐπίσταμαι
weten, kennen
λήσω
λανθάνω
verborgen zijn voor
πλεύσομαι
πλέω
varen
φεύξομαι
φεύγω
vluchten, ontvluchten
ἀνέξομαι
ἀν-έχομαι
uithouden, verdragen
δεήσομαι
δέομαι
missen, nodig hebben, verzoeken
ἐλεύσομαι
ἔρχομαι, εἶμι
komen, gaan
διαλέξομαι
δια-λέγομαι
spreken met
πεύσομαι
πυνθάνομαι
vernemen, vragen naar, informeren naar
χαιρήσω
χαίρω
blij zijn met, plezier hebben in
ἀνοίξω
ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω
openen
δεήσει
δεῖ
het is nodig dat, het/men moet
ἐρήσομαι
ἐρωτάω
vragen
μαθήσομαι
μανθάνω
leren kennen, begrijpen, vernemen
σκέψομαι
σκοπέω
bekijken, letten op, beschouwen
ὤσω
ὠθέω
stoten, duwen
ἀρέσω
ἀρέσκω
plezier geven, bevallen
διδάξω
διδάσκω
leren, onderwijzen
εὑρήσω
εὑρίσκω
vinden, ontdekken, aantreffen
μελήσει
μέλει
het gaat ter harte, iemand heeft interesse in
σώσω
σῴζω
redden, behouden
 
αὐξήσω
αὔξω, αὐξάνω
vergroten, verheerlijken
δώσω
δίδωμι
geven
σχήσω, ἕξω
ἔχω
hebben, houden
μελλήσω
μέλλω
aarzelen, zullen, op het punt staan
θήσω
τίθημι
leggen, plaatsen
 
ἀφίξομαι
ἀφ-ικνέομαι
aankomen
δόξω
δοκέω
(toe)schijnen, de indruk maken (te), menen
βιώσομαι
ζήω, ζάω
leven
οἰήσομαι
οἴομαι, οἶμαι
menen, vermoeden
τέξομαι
τίκτω
baren, ter wereld brengen, voortbrengen
 
     

praes. › fut.

ὠθέω
ὤσω
stoten, duwen
σκοπέω
σκέψομαι
bekijken, letten op, beschouwen
μανθάνω
μαθήσομαι
leren kennen, begrijpen, vernemen
ἐρωτάω
ἐρήσομαι
vragen
δεῖ
δεήσει
het is nodig dat, het/men moet
ἀν-οίγνυμι/-οίγω
ἀνοίξω
openen
χαίρω
χαιρήσω
blij zijn met, plezier hebben in
πυνθάνομαι
πεύσομαι
vernemen, vragen naar, informeren naar
δια-λέγομαι
διαλέξομαι
spreken met
ἔρχομαι, εἰμί
ἐλεύσομαι
komen, gaan
δέομαι
δεήσομαι
missen, nodig hebben, verzoeken
ἀν-έχομαι
ἀνέξομαι
uithouden, verdragen
φεύγω
φεύξομαι
vluchten, ontvluchten
πλέω
πλεύσομαι
varen
λανθάνω
λήσω
verborgen zijn voor
ἐπίσταμαι
ἐπιστήσομαι
weten, kennen
γιγνώσκω
γνώσομαι
inzien, begrijpen, leren kennen, kennen
ἁμαρτάνω
ἁμαρτήσομαι
(het doel) missen, mislopen
φέρω
οἴσω
dragen, brengen
πάσχω
πείσομαι
lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren
λαμβάνω
λήψομαι
nemen, krijgen
εἰμί
ἔσομαι
zijn, er zijn
γίγνομαι
γενήσομαι
geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren
ἁλίσκομαι
ἁλώσομαι
gevangen genomen worden, betrapt worden
ὑπ-ισχνέομαι
ὑποσχήσομαι
beloven
ὀφείλω
ὀφειλήσω
verschuldigd zijn, verplicht zijn te …
κλαίω, κλάω
κλαύσομαι
(be)wenen
(ἐ)θέλω
(ἐ)θελήσω
willen, bereid zijn
γελάω
γελάσομαι
lachen
ἀκούω
ἀκούσομαι
horen, luisteren naar
τυγχάνω
τεύξομαι
treffen, krijgen
ὁράω
ὄψομαι
zien
ἵστημι
στήσω
doen staan, oprichten, tot staan brengen
δύομαι
δύσομαι
duiken, óndergaan
βούλομαι
βουλήσομαι
(graag) willen, liever willen
αἰσθάνομαι
αἰσθήσομαι
(be)merken, waarnemen
τρέφω
θρέψω
voeden, grootbrengen, onderhouden
οἴχομαι
οἰχήσομαι
weg(gegaan) zijn
ἵημι
ἥσω
zenden, laten gaan
δύναμαι
δυνήσομαι
kunnen, in staat zijn
βαίνω
βήσομαι
stappen, gaan
αἱρέω
αἱρήσω
(in)nemen, gevangen nemen
τέξομαι
baren, ter wereld brengen, voortbrengen
οἴομαι, οἶμαι
οἰήσομαι
menen, vermoeden
ζήω, ζάω
βιώσομαι
leven
δοκέω
δόξω
(toe)schijnen, de indruk maken (te), menen
ἀφ-ικνέομαι
ἀφίξομαι
aankomen
 
τίθημι
θήσω
leggen, plaatsen
μέλλω
μελλήσω
aarzelen, zullen, op het punt staan
ἔχω
σχήσω, ἕξω
hebben, houden
δίδωμι
δώσω
geven
αὔξω, αὐξάνω
αὐξήσω
vergroten, verheerlijken
 
σῴζω
σώσω
redden, behouden
μέλει
μελήσει
het gaat ter harte, iemand heeft interesse in
εὑρίσκω
εὑρήσω
vinden, ontdekken, aantreffen
διδάσκω
διδάξω
leren, onderwijzen
ἀρέσκω
ἀρέσω
plezier geven, bevallen
 
     

met -ε/-α, 1 x anders
praes. › fut.


πίνω
πίομαι
drinken
τέμνω
τεμῶ (ε)
snijden
μάχομαι
μαχοῦμαι (ε)
strijden met/tegen
καλέω
καλῶ (ε)
roepen, noemen
ἐλαύνω
ἐλῶ (α)
rijden, varen, (voort)drijven
ἀπ-όλλυμι
ἀπολῶ (ε)
te gronde richten
τρέχω
δραμοῦμαι (ε)
rennen
πίπτω
πεσοῦμαι (ε)
vallen
λέγω
ἐρῶ (ε)
zeggen, spreken
καθ-ίζω
καθιῶ (ε)
gaan zitten, zitten
ἀπ-όλλυμαι
ἀπολοῦμαι (ε)
omkomen, te gronde gaan
ἀπο-θνῄσκω
ἀποθανοῦμαι (ε)
sterven, gedood worden
     

fut. › praes.


ἀποθανοῦμαι (ε)
ἀπο-θνῄσκω
sterven, gedood worden
ἀπολοῦμαι (ε)
ἀπ-όλλυμαι
omkomen, te gronde gaan
καθιῶ (ε)
καθ-ίζω
gaan zitten, zitten
ἐρῶ (ε)
λέγω
zeggen, spreken
πεσοῦμαι (ε)
πίπτω
vallen
δραμοῦμαι (ε)
τρέχω
rennen
ἀπολῶ (ε)
ἀπ-όλλυμι
te gronde richten
ἐλῶ (α)
ἐλαύνω
rijden, varen, (voort)drijven
καλῶ (ε)
καλέω
roepen, noemen
μαχοῦμαι (ε)
μάχομαι
strijden met/tegen
τεμῶ (ε)
τέμνω
snijden
πίομαι
πίνω
drinken