|
Vertaalhulp 36.4 (40-41) |
|
Toelichting:
|
|
40. |
*
καίτοι
(3) partikel, verbindend+
πρῶτον
(1) acc. sing. N. (adverbiaal)
μέν,
adi.: ο-/α-decl. (3) partikel
ὦ
(3) neutrale markering van de vocativus
ἄνδρες,
(1) voc. plur. M.
ἐνθυμήθητε
gem. decl. (medekl.), stam: ἀνδρ- (2) 2 plur. imperat. aor. (θη), uitg.: act. (noot 1)
1·
praes.: them. (contr.); stam: θυμη-/θυμε- 1 ἐνθυμέομαι: (aor.: ἐνεθυμήθην) overwegen, zich realiseren.
*
εἰ
(3) voegwoord (noot 2)
2
2 εἰ ... ἐγὼ ἐπεβούλευον: als ik een aanslag beraamde: Euphiletos probeert de beschuldiging van de tegenpartij te weerleggen dat hij de moord op Eratosthenes van te voren had voorbereid door de dienares de minnaar van zijn vrouw naar zijn huis te laten lokken in de bewuste nacht (zie § 37). Dit drukt hij dus uit door een irrealis. In de hoofdzin staat ἦν (zonder ἄν!) om levendig het dilemma te schilderen dat zich had voorgedaan: buiten gaan eten of, in gezelschap van een gast, thuis.
ἐν
(3) prepositie
ἐκείνῃ
(1) dat. sing. F.
τῇ
pron. dem. (1) dat. sing. F.
νυκτὶ
lidwoord (1) dat. sing. F.
ἐγὼ
gem. decl. (medekl.), stam: νυκτ- (1) nom. sing. M.
ἐπεβούλευον
pron. pers. (2) 1 sing. imperf., uitg.: act. (noot 2)
2
praes.: them.; stam: βουλευ- 2 εἰ ... ἐγὼ ἐπεβούλευον: als ik een aanslag beraamde: Euphiletos probeert de beschuldiging van de tegenpartij te weerleggen dat hij de moord op Eratosthenes van te voren had voorbereid door de dienares de minnaar van zijn vrouw naar zijn huis te laten okken in de bewuste nacht (zie § 37). Dit drukt hij dus uit door een irrealis. In de hoofdzin staat ἦν (zonder ἄν!) om levendig het dilemma te schilderen dat zich had voorgedaan: buiten gaan eten of, in gezelschap van een gast, thuis.
Ἐρατιοσθένει,(1) dat. sing. M.
gem. decl., type: Ἐρατιοσθένης |
|
|
πότερον
(2) acc. sing. N. (adverbium) (combinatie: πότερον...ἤ)
ἦν
ο-/α-decl. (2) 3 sing. imperf., uitg.: act.
μοι
praes.: athem.; stam: εσ- (1) dat. sing. M.
κρεῖττον
pron. pers. (1) nom. sing. N., comparativus
αὐτῷ
stam: κρειττον-, bij ἀγαθός (1) dat. sing. M. (noot 3)
3
΄het pronomen αὐτός΄ 3 αὐτῷ: bij μοι: voor mijzelf.
ἑτέρωθι
(3) adverbium
δειπνεῖν
(2) inf. praes., uitg.: act.
ἢ
praes.: them. (contr.); stam: δειπνη-/δειπνε- (3) partikel (combinatie: πότερον...ἤ)
τὸν
(1) acc. sing. Μ.
συνδειπνήσoντά
lidwoord (2) acc. sing. M. ptc. fut., uitg.: act.
μοι
stam: δειπνη-/δειπνε- (1) dat. sing. M.
εἰσαγαγεῖν;
pron. pers. (2) inf. aor. (them.), uitg.: act.
*οὕτω
praes.: them.; stammen: ἀγ- (3) adverbium (noot 4)
4οὺτως-/οὕτω- 4 οὕτω: slaat terug op het tweede altenatief: want in het (laatste) geval.
|
|
** |
γὰρ
(3) partikel, verbindend+
ἂν
(3) partikel
ἦττον
(1) acc. sing. N., comparativus (adverbiaal)
ἐτόλμησεν
stam: ἡττον-, bij ὀλίγος (2) 3 sing. indic. aor. (sigm.), uitg.: act.
ἐκεῖνος
praes.: them. (contr.); stam: τολμη-/τολμε- (1) nom. sing. M.
εἰσελθεῖν
pron. dem. (2) inf. aor. (them.), uitg.: act.
εἰς
praes.: them.; stammen: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐλυθ- (3) prepositie
τὴν
(1) acc. sing. F.
οἰκίαν.
lidwoord (1) acc. sing. F.
*
εἶτα
α-decl. (α-groep) (3) adverbium
δοκῶ
(2) 1 sing. indic. praes., uitg.: act.
ἂν**
praes.: them. (contr.); stam: δοκ-/δοκε- (3) partikel**
ὑμῖν
(1) dat. plur. M.
τὸν
pron. pers. (1) acc. sing. M.
συνδειπνοῦνταlidwoord (2) acc. sing. M. ptc. praes., uitg.: act.
praes.: them. (contr.); stammen: δειπνη-/δειπνε- | |
|
ἀφεὶς
(2) nom. sing. Μ. ptc. aor. (stam/-κ), uitg.: act.
μόνος
praes.: athem.; stam: ἡ-/ἑ- (1) nom. sing. M.
καταλειφθῆναι
ο-/α-decl. (2) inf. aor. (θη), uitg.: act.
καὶ
praes.: them.; stam: λειπ-, λοιπ-, λιπ- (3) partikel, verbindend
ἔρημος
(1) nom. sing. M.
γενέσθαι,
ο-/α-decl. (2) inf. aor. (them.), uitg.: med.
ἢ
praes.: them.; stam: γεν-, γον-, γν- (3) partikel, verbindend+
κελεύειν
(2) inf. praes., uitg.: act.
ἐκεῖνον
praes.: them.; stam: κελευ- (1) acc. sing. M. (noot 5)
5
pron. dem. 5 ἐκεῖνον: namelijk Sostratos.
μεῖναι,
(2) inf. aor. (ps.-sigm.), uitg.: act.
ἵνα
praes.: them.; stam: μεν- (3) voegwoord (noot 6)
6
6 ἵνα ... ἐτιμωρεῖτο: in de finale bijzin staat een indic. van het imperfectum, omdat hij afhangt van δοκῶ ἂν ὑμῖν ... κελεύειν ἐκεῖνον μεῖναι: denkt u dat ik ... hem verzocht zou hebben (bij me) te blijven? De "voorzwevende" constructie is een irrealis in de hoofdzin (ἐκέλευον ἂν ἐκεῖνον μεῖναι); daardoor krijgt ook de finale bijzin een indic. van het imperfectum.
μετ᾿
(3) prepostie
ἐμοῦmet elisie (1) gen. sing. M.
pron. pers. |
|
41. |
τὸν
(1) acc. sing. M.
μοιχὸν
lidwoord (1) acc. sing. M.
ἐτιμωρεῖτο
ο-decl. (2) 3 sing. imperf., uitg.: med.
6;
praes.: them. (contr.); stam: τιμωρη-/τιμωρε- 6 ἵνα ... ἐτιμωρεῖτο: in de finale bijzin staat een indic. van het imperfectum, omdat hij afhangt van δοκῶ ἂν ὑμῖν ... κελεύειν ἐκεῖνον μεῖναι: denkt u dat ik ... hem verzocht zou hebben (bij me) te blijven? De "voorzwevende" constructie is een irrealis in de hoofdzin (ἐκέλευον ἂν ἐκεῖνον μεῖναι); daardoor krijgt ook de finale bijzin een indic. van het imperfectum.
*
ἔπειτα,
(3) adverbium
ὦ
(3) neutrale markering van de vocativus
ἄνδρες,
(1) voc. plur. M.
οὐκ
gem. decl. (medekl.), stam: ἀνδρ- (3) ontkenning
ἂν
+ -κ voor klinker (3) partikel
δοκῶ
(2) 1 sing. indic. praes., uitg.: act.
ὑμῖν
praes.: them. (contr.); stam: δοκ-/δοκε- (1) dat. plur. M.
τοῖς
pron. pers. (1) dat. plur. M.
ἐπιτηδείοις
lidwoord (1) dat. plur. M.
μεθ᾿
ο-decl. (3) prepositie
ἡμέραν
met elisie (τ voor spiritus asper wordt θ) (1) acc. sing. F. (noot 7)
7α-decl. (α-groep) 7 μεθ᾿ ἡμέραν: overdag.
|
|
|
παραγγεῖλαι
(2) inf. aor. (ps.-sigm.), uitg.: act. (noot 8)
8,
praes.: them.; stam: ἀγγελ- 8 παραγγέλλω + dat.: (iemand) oproepen, optrommelen.
καὶ
(3) partikel, verbindend
κελεῦσαι
(2) inf. aor. (sigm.), uitg.: act.
αὐτοὺς
praes.: them.; stam: κελευ- (1) acc. plur. M.
συλλεγῆναι
΄het pronomen αὐτός΄ (2) inf. aor. (η), uitg.: act.
εἰς
praes.: them.; stam: λεγ-/λογ- (3) prepositie
οἰκίαν
(1) acc. sing. F.
του
α-decl. (α-groep) (1) gen. sing. M.
τῶν
pron. indef. (του zonder accent = τινος) (1) gen. plur. M.
φίλων
lidwoord (3) gen. plur. M.
τῶν
ο-decl. (1) gen. plur. M.
ἐγγυτάτω
lidwoord (3) adverbium, superlativus (noot 9)
9
bij ἐγγύς 9 τῶν ἐγγυτάτω: die het dichtstbij woonden.
μᾶλλον(1) adverbium, comparativus
bij μάλα |
|
|
ἤ,
(3) partikel, verbindend+
ἐπειδὴ
(3) voegwoord
τάχιστα
ἐπεί + δή (1) acc. plur. N. (adverbiaal) (noot 10)
10
ο-/α-decl.; adi.: gem. decl./α-decl., type:ἡδύς 10 ἐπειδὴ τάχιστα: zo gauw als, zodra.
ᾐσθόμην
(2) 1 sing. indic. aor. (them.), uitg.: med.
11,
(noot 11) praes.: them.; stam: αἰσθ- 11 ᾐσθόμην: namelijk dat de minnaar in huis was.
τῆς
(1) gen. sing. F.
νυκτὸς
lidwoord (1) gen. sing. F.
περιτρέχειν,
gem. decl. (medekl.), stam: νυκτ- (2) inf. praes., uitg.: act.
οὐκ
praes.: them.; stammen: τρεχ- en δραμ- (3) ontkenning
εἰδὼς
+ -κ voor klinker (2) nom. sing. M. ptc. perf., uitg.: act.
ὅντινα
perf.: οἶδα; stam: εἰδ-/οἶδ-/ἰδ- (1) acc. sing. M.
οἴκοι
pron. rel. indef. (3) adverbium
καταλήψομαι
(2) 1 sing. indic. aor. fut., uitg.: med.
καὶpraes.: them.; stam: ληβ-/λαβ- (3) partikel, verbindend
|
|
|
ὅντινα
(1) acc. sing. M.
ἔξω
pron. rel. indef. (3) adverbium (noot 12)
12;
12 καὶ ὅντινα ἔξω: ΄en wie buiten΄, d.w.z. en van wie ik tot de ontdekiking zou komendat hij buiten de stad was;
*
καὶ
vertaal: en wie niet. (3) partikel, verbindend
ὡς
(3) prepositie
Ἁρμόδιον
(1) acc. sing. M. (noot 13)
13
ο-decl. 13 ὡς Ἁρμόδιον: Euphiletos herhaalt hier wat hij in § 23 slot en § 24 begin heeft gezegd. Zie daar. De Harmodios die hij nu noemt, was wellicht aan het eind van § 29 als getuige opgetreden.
μὲν
(3) partikel (combinatie: μέν...δέ)
καὶ
(3) partikel, verbindend
τὸν
(1) acc. sing. M.
δεῖνα
lidwoord (3) noot 14
14
onverbuigbaar of gen./dat.: ο-decl. 14 ὁ δεῖνα: deze en gene.
ἦλθον
(2) 1 sing. indic. aor. (them.), uitg.: act.
οὐκ
praes.: them.; stammen: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐλυθ- (3) ontkenning
ἐπιδημοῦντας
+ -κ voor klinker (2) acc. plur. M. ptc. praes., uitg.: act. (noot 15)
15
praes.: them. (contr.); stam: δημη-/δημε- 15 ἐπιδημοῦντας: plur., omdat door ὡς ᾉρμόδιον καὶ τὸν δεῖνα een meervoud voorzweeft.
(οὐ
(3) ontkenning
γὰρ
(3) partikel, verbindend+
ᾔδη),(2) 1 sing. plqperf., uitg.: act.
perf.: οἶδα; stam: εἰδ-/οἰδ-/ιδ- |
|
|
ἑτέρους
(1) acc. plur. M.
δὲ
α-/ο-decl. (3) partikel (combinatie: μέν...δέ)
οὐκ
(3) ontkenning
ἔνδον
+ -κ voor klinker (3) adverbium
ὄντας
(2) acc. plur. M. ptc. praes., uitg.: act.
κατέλαβον,
praes.: athem.; stam: ἐσ- (2) 1 sing. indic. aor. (them.), uitg.: act.
οὓς
praes.: them.; stam: ληβ-/λαβ- (1) acc. plur. M.
δ᾿
pron. rel. (3) partikel, verbindend+
οἷός
met elisie (1) nom. sing. M.
τε
ο-/α-decl. (3) partikel
ἦν
(2) 1. sing. imperf., uitg.: act. (noot 16)
16
praes.: athem.; stam: ἐσ- 16 οὒς οἷός τε ἦν: degene die ik in staat was, namelijk: om mee te nemen (λαβεῖν). De relatieve bijzin is het object bij λαβών.
λαβὼν
(2) nom. sing. M. ptc. aor. (them.), uitg.: act.
ἐβάδιζον.praes.: them.; stam: ληβ-/λαβ- (2) 1. sing. imperf., uitg.: act.
praes.: them.; stam: op dentaal (= τ, δ, θ,) |
|
42 |