(2) 2 plur. imperat. aor. (sigm.), uitg.: med.
them.; stam: σκοπε-/σκεπ-

(3) partikel, verbindend

(3) neutrale markering van de vocativus

(1) voc. plur. M.
gem. decl. (medekl.), stam: ἀνδρ-

(2) 3 plur. indic. praes., uitg.: act. (noot 1)
praes.: them. (contr.); stam: κατηγορη-/κατηγορε

¹ κατηγορέω + gen.: iemand (gen.) (ergens van) beschuldigen.

(3) partikel, verbindend+

(1) gen. sing. M.
pron. pers.

(3) voegwoord

(1) nom. sing. M.
pron. pers.

(1) acc. sing. F.
lidwoord

(1) acc. sing. F.
α-decl. (meng-groep)

(3)prepositie

(1) dat. sing. F.
pron. dem.

(1) dat. sing. F.
lidwoord

(2) inf. aor. (them.), uitg.: act. (noot 2)
praes.: them.; stammen: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐλυθ-

² μετέρχομαι: gaan halen.

(2) 1 sing. indic. aor. (sigm.)., uitg.: act.
praes.: them.; stam: κελευ-

(1) acc. sing. M.
lidwoord

(1) acc. sing. M. (noot 3)
ο-decl.

³ νεάνισκος, ὁ: jongeman, jongen.
Alleen op deze plaats geeft Euphiletos aan dat de minnaar van zijn vrouw nog heel jong was.

(1) nom. sing. M.
pron. pers.

(3) partikel, verbindend

(3) neutrale markering van de vocativus

(1) voc. plur. M.
gem. decl. (medekl.), stam: ἀνδρ-

(1) acc. sing. N.
ο-/α-decl.

(3) partikel (combinatie: μέν...δέ)

(3) partikel

(2) inf. praes., uitg.: act. **
praes.: them. (contr.); stam: ποιη-/ποιε-

(3) dat. sing. M.
pron. rel. indef. (ᾧτινι) + partikel (οὖν)

(3) dat. sing. M. (noot 4)
ο-decl.

⁴ ᾡτινοῦν τρόπῳ: op welke manier dan ook. Euphiletos verklaart zijn "op welke manier dan ook" door binnen de μέν-δέ-tegenstelling (zie inleiding bij tekst) een tweede tegenstelling door middel van εἰ μὲν γάρ - εἰ δὲ ἤδη te poneren: want als het overspel nog niet had plaatsgevonden, zou ik on recht plegen door hem te laten halen; maar als de liefdesdaad had plaatsgevonden, had ik hem op welke manier mogen grijpen. Maar (en hierbij keert Euphiletos tot de eerste μέν-δέ-tegenstelling terug) het is een leugen dat ik hem heb laten komen.

(1) acc. sing. M.
lidwoord

(1) acc. sing. F.
lidwoord

(1) acc. sing. F.
gem. decl. (medekl.), stam: γυναικ-

(1) acc. sing. F.
lidwoord

(1) acc. sing. F
pron. poss.

(2) acc. sing. M. ptc. aor. (ps.-sigm.), uitg.: act.
stam:φθερ-/φθορ-/φθαρ-

(2) nom. sing. M. ptc. praes., uitg.: act.
stam: ληβ-/λαβ-

(3) voegwoord

(3) partikel (combinatie: μέν...δέ)

(3) partikel, verbindend+

(2) gen. plur. M. ptc. perf., uitg.: med. (noot 5)
praes.: them.; stammen: λεγ-/λογ-, εἰπ-, ἐρ-/ῥη-

⁵ λόγων εἰρημένων: als er (alleen nog maar) woor den waren gesproken (die de vrouw moesten ver leiden)
Anderen vertalen: als er alleen nog maar geruchten gingen (zoals verspreid door de andere minnares van Eratosthenes).

(1) gen. sing. N.
ο-decl.

(3) partikel (combinatie: μέν...δέ)

(1) gen. sing. N.
gem. decl., (stam: μηδεν-)/
α-decl. stam: μηδεμια-)

(2) gen. sing. N. ptc. perf., uitg.: med. (noot 6)
praes.: them.; stam: γεν-/γον-/γν-

⁶ γεγένημαι: = γέγονα.

(2) inf. aor. (them.), uitg.: act. (noot 2)
praes.: them.; stammen: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐλυθ-

² μετέρχομαι: gaan halen.

(2) 1 sing. imperf., uitg.: act.
praes.: them.; stam: κελευ-

(1) acc. sing. M.
pron. dem.

(2) 1 sing. imperf., uitg.: act.
praes.: them. (contr.); stam: ἀδικη-/ἀδικε-

(3) partikel

(3) voegwoord

(3) adverbium

(1) gen. plur. N.
gem. decl. (medekl.)/α-decl., type πᾶς

(2) gen. plur. N. ptc. perf., uitg.: med. (noot 5)
praes.: them; stam: op gutturaal (= κ, γ, χ)

⁷ πάντων διαπεπραγμένων: als alles reeds bereikt was
(vergelijk § 33 noot 11).

§ 33 noot 11: ¹¹ διαπράττομαι: zijn doel (namelijk: seksuele bevrediging) bereiken.

(3) partikel, verbindend

(3) adverbium

(2) gen. sing. M. ptc. perf., uitg.: act. (noot 8)
praes.: them.; stammen: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐληλυθ-

⁸ εἰσεληλυθότος: nl. τοῦ νεανισκοῦ.

(3) prepositie

(1) acc. sing. F.
lidwoord

(1) acc. sing. F.
α-decl. (α-groep)

(1) acc. sing. F.
lidwoord

(1) acc. sing. F.
pron. poss.

(3) dat. sing. M. (noot 4)
ο-decl.

⁴ ᾡτινοῦν τρόπῳ: op welke manier dan ook. Euphiletos verklaart zijn "op welke manier dan ook" door binnen de μέν-δέ-tegenstelling (zie inleiding bij tekst) een tweede tegenstelling door middel van εἰ μὲν γάρ - εἰ δὲ ἤδη te poneren: want als het overspel nog niet had plaatsgevonden, zou ik on recht plegen door hem te laten halen; maar als de liefdesdaad had plaatsgevonden, had ik hem op welke manier mogen grijpen. Maar (en hierbij keert Euphiletos tot de eerste μέν-δέ-tegenstelling terug) het is een leugen dat ik hem heb laten komen.

(2) 1 sing. imperf., uitg.: act.
praes,.: them.; stam: ληβ-/λαβ-

(1) acc. sing. M.
΄het pronomen αὐτός΄

(1) acc. sing. M.
gem. decl. (medekl.), type: σώφρων; met elisie

(3) partikel (noot 9)

⁹ σώφρον᾿ ἄν: vul ὄντα aan.

(1) acc. sing. M.
pron. refl.

(2) 2 plur. imperat. aor. (sigm.), uitg.: med.
praes.: them.; stam: σκοπε-/σκεπ-

(3) partikel (combinatie: μέν...δέ)

(3) voegwoord

(3) partikel

(1) acc. plur. N. (noot 10)
pron. dem.

¹⁰ καὶ ταῦτα: ook dit (nl. dat ik hem heb laten halen door mijn dienares), na de beschuldigingen (► § 27) dat ik hem van straat heb meegesleurd naar mijn huis of hem heb vermoord nadat hij zijn toevlucht had gezocht bij de haard.

(2) 3 plur. indic. praes., uitg.: med.
praes.: them.; stam: op dentaal (= τ, δ, θ)

(3) adverbium
adi.: ο-/α-decl.

(3) partikel, verbindend

(3) prepositie

(1) gen. plur. N.
pron. dem.

(2) 2 plur. indic. fut., uitg.: med. (noot 11)
praes.: them.; stam: γνω-

¹¹ γνώσομαι: futurum van γιγνώσκω.

(1) dat. sing. M.
pron. pers.

(3) partikel, verbindend+

(3) neutrale markering van de vocativus

(1) acc. sing. N
pron. rel. + -περ

(3) partikel

(1) acc. sing. N. (adverbiaal)
adi.: ο-/α-decl.

(2) 1 sing. indic. aor. (them.), uitg.: act. (noot 12)
praes.: them.; stammen: λεγ-/λογ-, εἰπ-, ἐρ-/ῥη-

¹² ὅπερ καὶ πρότερον εἶπον: in §§ 22 en 23.

(1) nom. sing. M.
ο-decl.

(2) nom. sing. M. ptc. praes., uitg.: act.
praes.: athem.; stam: εσ-

(1) nom. sing. M.
ο-decl.

(3) partikel, verbindend

(3) adverbium
adi.: ο-/α-decl.

(2) nom. sing. M. ptc. praes., uitg.: med.
praes.: athem.; stam: κει-

(2) nom. sing. M. ptc. aor. (sigm.), uitg.: act.
praes.: them. (contr.); stam: ἀντᾱ-/ἀντα-

(3) prepositie
κ voor klinker wordt ξ

(3) prepositie

(1) gen. sing. M.
ο-decl.

(1) acc. plur. F.
ο-/α decl. (η-groep)

(2) 3 sing. imperf, uitg.: act.
praes.: them. (contr.); stam: δειπνη-/δειπνε-

(3) partikel, verbindend

(3) voegwoord

(3) adverbium
adi.: ο-/α-decl.

(2) 3 sing. imperf, uitg.: act.
praes.: them.; stam: ἐχ-/σχ-

(1) dat. sing. M. (noot 13)
΄het pronomen αὐτός΄

¹³ καλῶς μοι ἔχει: het is me goed, hier = ik heb lekker gegeten.

(2) nom. sing. M. ptc. praes., uitg.: act.
praes.: athem.; stam: ἐρχ-, εἰ-/ἰ-, ἐλθ-/ἐλυθ-

(2) 3 sing. imperf, uitg.: med. (noot 14)
praes.: them.; stam: οἰχ-