Oefening 14.3 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


Ik prees; Zij prezen. ἐπαινῶ (-εω).
Wegzenden. ἀφίημι.
Wees aanwezig! πάρειμι.
Zij zetten neer. καθίστημι.
Laat voorbijgaan! παρίημι.
Wij laten voorbijgaan. παρίημι.
Aanwezig zijn. πάρειμι.
Jullie handelen agressief;
Jullie handelden agressief;
Handel
(meerv.) agessief!
ὑβρίζω.
Wij berichtten. ἀπαγγέλλω.
Ik hoorde; Zij hoorden. ἀκούω.
Overwin! νικῶ (-αω).
Hij (ik) was afwezig. ἄπειμι.
Hij stond toe. ἐῶ (-αω).
Roepen. βοῶ (-αω).
Hij vraagt. ἐρωτῶ (-αω)
Weggaan. ἄπειμι.
Hij was gekomen. ἥκω.
Hij is verliefd. ἐρῶ (-αω).