OPGAVE 'GEBRUIK VAN DE CONIUNCTIVUS'

Wat is op de coniunctivus van toepassing?



1.
ἐκέλευσεν αὐτοὺς μὴ πρότερον παύσασθαι τῆς μάχης πρὶν ἂν διαφθαρῶσιν αἱ νῆες
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


2.
τοιαύτην οὖσαν, ἄγε, ἀποστείλω τὴν γυναῖκα ἐκ τῆς πόλεως
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


3.
μὴ πειραθῇς ἤδη ἀκόντων ἡμῶν τῶν νόμων ἐκ τῆς πόλεως ἀπιέναι
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


4.
μέγας ἐστίν φόβος μὴ οἱ ἀδικοῦντες οὐ ζημιωθῶσιν
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


5.
βασιλέας τιμητέον ἀεί, ὡς ἂν ποιήσωνται;
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


6.
καὶ θρὶξ (haar) ἐκ τῆς κεφαλῆς ὑμῶν οὐ μὴ ἀπόληται
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


7.
αὐτίκα ἀποθνῄσκειν δεῖ τοὺς ἀδικοῦντας ἵνα ὡς τάχιστα ἐκποδὼν ὦσιν
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


8.
οἱ πολέμιοι οὐκ ἴσασιν εἰ παραδῶσι τοῖς Ἀθηναίοις τὴν πόλιν
A.
dubitativus
B.
generalis/iterativus
C.
futuralis
D.
adhortativus
E.
prohibitivus
F.
in complementzin na verbum/uitdrukking van vrezen
G.
in finale complementzin
H.
in weglaatbare finale bijzin
I.
sterke ontkenning van de toekomst


EINDE VAN DE OPGAVE 'GEBRUIK VAN DE CONIUNCTIVUS'



OPGAVE 'GEBRUIK VAN DE OPTATIVUS'

Is de bewering over de gemarkeerde optativus 'true' of 'false'?



9.
ἐφυλάττετο μὴ κακὰ διδάξειεν τὸν νεανίαν

διδάξειεν vervangt indicativus
A. True
B. False


10.
ὁπότε ὁ Σωκράτης λέγοι, ὁ ῾Ιππάρχος προσεῖχε τὸν νοῦν τοῖς λόγοις αὐτοῦ

λέγοι is een optativus potentialis
A. True
B. False


11.
θεοὶ δοῖεν ἡμᾶς τὴν ἀλήθειαν εὑρεῖν

δοῖεν is een optativus potentialis
A. True
B. False


12.
δεινὸν ἂν εἴη εἰ μὴ τὸν τῆς πολέως νόμον κύριον ἠξίωσα εἶναι

εἴη is een optativus potentialis
A. True
B. False


13.
Σωκράτης ἐπειρᾶτο ἐνδείξασθαι ὅτι οὕτως ἔχοι ὥσπερ ἔλεγεν

ἔχοι vervangt een indicativus
A. True
B. False


14.
τῶνδ᾿ εἰ καὶ κρατήσαιμεν, τέλος μέντοι ὑφ᾿ αὐτῶν διαφθαρησόμεθα

κρατήσαιμεν staat in een conditionele bijzin
A. True
B. False


15.
οὐκ ᾔδεμεν πῶς ἂν σωθεῖμεν

σωθείημεν is een optativus obliquus
A. True
B. False


16.
πράττεις ἅπερ ἂν ὁ δοῦλοςφαυλώτατος πράξειεν, ἀποδιδράσκειν (weglopen) ἐπιχειρῶν παρὰ τοὺς νόμους

πράξειεν vervangt een coniunctivus
A. True
B. False


EINDE VAN DE OPGAVE 'GEBRUIK VAN DE OPTATIVUS'



OPGAVE 'ἄν'

Wel of niet ἄν? Welke positie?



17.
ὃς (a) βουλήται, τὴν τῆς Μητρὸς καὶ τῆς Κόρης ἑορτὴν ἄγει (b)

wie maar wil, viert het feest van de moeder en de dochter
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


18.
ὁ Ἱπποκράτης τὸν Σωκράτη (a) ἤρετο, τί τοῦτο (b) λέγοι

Hippokrates vroeg Sokrates wat hij daarmee bedoelde
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


19.
ταῦτα ἔχοιεν (a) ποκρίνασθαι ἐρωθέντες (b) περὶ τούτων

daar zouden we wel antwoord opkunnen geven als ons daarnaar gevraagd werd
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


20.
τέλος δὲ λέγειφυγάς, εἴ τι ἔχοι (a) ἀργυρίου, δοῦναι (b) σοι

tenslotte zegt de balling dat hij, als hij enig geld zou hebben, het je zou geven
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


21.
εἰ ὁ ἡγεμὼν οὐ δειλὸς (a) ἐγένετο, ὀρθὴ (b) ἡμῖν ἡ πόλις ἦν καὶ οὐκ (b) ἔπεσεν

als de aanvoerder niet laf was geweest, zou voor ons de stad nog overeind staan en niet gevallen zijn
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


22.
τῇ γὰρ ὑστεραίᾳ (volgende) ἡμέρᾳ δεῖ με ἀποθνῄσκειν (a) ἢ ᾗ (b) ἔλθῃ ἡ ναῦς

want op de volgende dag nadat (lett.: want op de latere dag dan waarop) het schip aankomt moet ik sterven
A.
 
B.
 
C.
 


23.
οἶδα αὐτὸν ἐλθόντα (a), εἰ ἐδυνήθη (b)

ik weet dat hij gekomen zou zijn als hij gekund had
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


24.
διατελῶ (a) ζητῶν ἕως (b)ξεύρω ὅ τι ἐστὶν ἡ αἰτία

ik zal doorgaan met zoeken totdat ik heb uitgevonden wat de oorzaak is
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


25.
εἰ γὰρ θεὸς νικᾶν (a) ἡμῖν διδοίη καὶ πολλὰς βοῦς θυσόμεν (b)

mogen de godheid het ons geven de overwinning te behalen en we zullen…/dan zullen we veel runderen offeren
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


26.
οὐ πρότερον καθεύδειν (a) ἔθελον πρὶν (b) ἐξηῦρον ὅ τι ἐστὶν ἡ αἰτία

ik wilde niet (eerder) slapen voordat ik had uitgevonden wat de oorzaak was
A.
a
B.
b
C.
geen van beide


EINDE VAN DE OPGAVE 'ἄν'



OPGAVE 'VERBUM (PERFECTUM EN PLUSQUAMPERFECTUM)'

Let op:
In alle opgaven over het verbum wordt met activum (A.) en medium (M.) bedoeld: uitgangen van het activum en uitgangen van het medium. Zo moet bijvoorbeeld ἐλυθην op grond van de uitgang -ν als A. aangemerkt worden. Er wordt met A. en M. dus niet naar betekenissen verwezen.



27.
Welke vorm is perfectum/plusquamperfectum?
A.
ἤμυνεν
B.
ἧκεν
C.
ἦρχεν
D.
παρέδωκεν


28.
Welke vorm is perfectum/plusquamperfectum?
A.
ἤνεγκεν
B.
ἀπεστερεῖτε
C.
ἐτάφθη
D.
ἀπεστέρησθε


29.
Welke vorm is perfectum/plusquamperfectum?
A.
ἄρξασιν
B.
ᾔσχυνται
C.
ἠπίστασθε
D.
ἐπεχείρει


30.
Welke vorm is perfectum/plusquamperfectum?
A.
εἴρητο
B.
ἔρησθε
C.
ἐρρήθη
D.
ἐρᾶται


31.
Hoeveel vormen horen er alleen bij het perfectum οἶδα?

ᾖδον
ᾔδη
εἰδῇ
ἰδεῖν
ᾖσαν
ἴσθι
ᾔδει
οἴει
A.
1 vorm
B.
2 vormen
C.
3 vormen
D.
4 vormen
E.
5 vormen
F.
6 vormen
G.
7 vormen
H.
8 vormen


32.
ἤρκεσαν

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


33.
δέδραται

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


34.
ὑπωπτεύκεμεν

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


35.
πέφηνα

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


36.
ἐσπεύκαμεν

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


37.
ἧμμαι

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


38.
ἠπορήκαμεν

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


39.
ἐδέδεκτο

Waarop eindigt de verbale stam?
A.
op een consonant (muta: λ, μ, ν, ρ)
B.
op een consonant (dentaal)
C.
op een consonant (gutturaal)
D.
op een consonant (labiaal)
E.
op een klinker (α)
F.
op een klinker (ε)
G.
op een klinker (ο)
H.
op een klinker (ι, υ, tweeklank)


40.
παρασκευάζω

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


41.
αἱρέω   

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


42.
ἀποθνῄσκω

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


43.
σημαίνω   

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


44.
ἀποδίδωμι

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


45.
πάσχω

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


46.
γίγνομαι

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


47.
λαμβάνω

Wat voor perfectum activum hoort er bij dit verbum?
A.
een kappa-perfectum
B.
een geaspireerd perfectum
C.
een stamperfectum
D.
een gemengd perfectum


EINDE VAN DE OPGAVE 'VERBUM (PERFECTUM EN PLUSQUAMPERFECTUM)'



OPGAVE 'VERBUM (ALLE TIJDEN)'

Zoek bij de opgegeven vorm telkens de vorm die overeenkomt in:
persoon, getal, wijs, tijd en uitgang (A of M) (in geval van persoonsvorm)
of in
tijd en uitgang (A of M) (in geval van infintivus)
of in
naamval, getal, geslacht, tijd en uitgang (A of M) (in geval van participium

Let op:
Het type van de aoristus wordt in de 'feedback' wel vermeld, maar de vergelijking betreft de uitgangen (A. of M.).
Voorbeeld van een 'match':
ἔλυσας: 2 sing. indic. aor. (σα) A.
ἐτιμήθης: 2 sing. indic. aor. (θη) A.



48.
βήσῃ
A.
κομιεῖς
B.
νομίσῃ
C.
ἑστῇ
D.
στελεῖ
E.
ποιεῖ


49.
ἄμυνον
A.
ἠγμένον:
B.
δεδιός
C.
δός
D.
ἴσθι
E.
φανέν


50.
ἥκειν
A.
ἤχειν
B.
ἠχέναι
C.
ἵεναι
D.
εἷναι
E.
εἶχεν


51.
ὤφελον
A.
ὠθοῦν
B.
ὤφθησαν
C.
ὑπώπτευον
D.
καθορῶσαν
E.
ὠφέληντο


52.
ἐπῄνησθε
A.
ἕπεσθε
B.
ἐπέφανθε
C.
ἐπίθεσθε
D.
ἐπετρέψασθε
E.
ἐπειρᾶσθε


EINDE VAN DE OPGAVE 'VERBUM (ALLE TIJDEN)'




STOP This is the end of the test. When you have completed all the questions and reviewed your answers, press the button below to grade the test.